Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2731

Datum uitspraak2007-08-28
Datum gepubliceerd2007-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6490 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vastststelling verzekeringsplicht.


Uitspraak

06/6490 CSV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 oktober 2006, nr. 06/1147 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) en appellant Datum uitspraak: 28 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens belanghebbende heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv. Voor belanghebbende is niemand verschenen. II. OVERWEGINGEN Belanghebbende drijft een internationaal transportbedrijf. [betrokkene] (hierna: betrokkene) heeft als chauffeur voor belanghebbende werkzaamheden verricht. Bij een in 2003 verrichte looncontrole heeft de looninspecteur vastgesteld dat betrokkene werkzaam is in een arbeidsverhouding die voldoet aan de vereisten van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Deze vaststelling heeft er toe geleid dat over de jaren 2001 en 2002 correctienota’s zijn opgelegd die inmiddels in rechte zijn komen vast te staan. Bij een in 2005 verrichte looncontrole heeft appellant vastgesteld dat betrokkene nog steeds onder dezelfde condities voor belanghebbende werkzaam is. Omdat belanghebbende over de in de jaren 2003 en 2004 aan betrokkene gedane betalingen geen premies had afgedragen, heeft appellant over die jaren correctienota’s opgelegd. Ook heeft appellant over het jaar 2003 een boete opgelegd ter hoogte van 7,5% van het verschuldigde bedrag aan premie. Het tegen deze nota’s gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat de tegen de vaststelling van de verzekeringsplicht aangevoerde bezwaren geen bespreking behoeven nu deze betrekking hebben op de overwegingen die zijn opgenomen in het in 2003 opgestelde looncontrolerapport naar aanleiding waarvan destijds correctienota’s over de jaren 2001 en 2002 zijn opgelegd. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 11 mei 2006 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De omstandigheid dat de verzekeringsplicht ten aanzien van betrokkene voor wat betreft de jaren 2001 en 2002 in rechte vaststaat, betekent volgens de rechtbank geenzins dat het bestaan van verzekeringsplicht voor de jaren hier in geding als een onherroepelijk gegeven uitgangspunt heeft te gelden. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juli 2003, LJN: AI1072. Volgens de rechtbank dient appellant alsnog een inhoudelijk oordeel te geven over de verzekeringsplicht van betrokkene en de daartegen gerichte bezwaren. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Met appellant is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geschil tussen partijen als vaststaand heeft te gelden dat betrokkene in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding voor belanghebbende werkzaam is, tenzij in de jaren waarop de onderwerpelijke nota’s zien, er sprake is geweest van een relevante wijziging in de omstandigheden waaronder hij zijn werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht. Daarbij verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 juni 2006, LJN: AX8791. De rechtbank heeft ter onderbouwing van haar standpunt ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juli 2003, nu die uitspraak betrekking heeft op een andere niet met het onderhavige geval vergelijkbare situatie. In die uitspraak ging het om een beëindiging van de verzekeringsplicht per toekomstige datum en een weigering van een verzoek om premierestitutie. De Raad stelt vast dat van gewijzigde omstandigheden als hiervoor bedoeld geen sprake is geweest. Betrokkene heeft in 2003 en 2004 onder dezelfde condities voor belanghebbende gewerkt als in de jaren daarvoor. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 11 mei 2006, waarbij de correctienota’s en de boetenota in stand zijn gelaten, niet voor onjuist kan worden gehouden. Daarbij merkt de Raad op dat tegen de boetenota geen afzonderlijke beroepgronden zijn aangevoerd. Nu het hoger beroep slaagt, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en H. Treffers en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007. (get.) B.J. van der Net. (get.) D. Olthof. BKH 230807